• amb·ten

de ambtenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ambt
     Die hadden, vonden de Essenen, hun morele gezag als uitverkoren leiders van Israël verspeeld door met de heidenen samen te spannen om hun ambten en voorrechten niet te verliezen.[1]


  1. “Het evangelie volgens Judas” (2007), SAGA, ISBN 9788726487985