Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • am·bi·eert

Werkwoord

vervoeging van
ambiëren

ambieert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ambiëren
    • Jij ambieert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ambiëren
    • Hij ambieert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van ambiëren
    • Ambieert!