• af·wierp
vervoeging van
afwerpen

afwierp

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afwerpen
    • ... dat ik afwierp. 
    • ... dat jij afwierp. 
    • ... dat hij, zij, het afwierp. 
     Totdat Dor uiteindelijk, op zeker moment tijdens zijn duistere kwelling, de lethargie afwierp door de rand van een kleine steen scherp te maken en in de wanden te kerven.[1]
     " „Moet ik meteen weer op het ondier dat me afwierp klimmen om het te laten zien dat ik de baas ben?" Tom grijnsde.[2]
  1. Mitch Albom
    “De klokkenmaker” (2012), SAGA, ISBN 9788726876796
  2. Victoria Holt
    “De Engelse gouvernante” (1981), Saga, ISBN 9788726484823