afwierp
- af·wierp
vervoeging van |
---|
afwerpen |
afwierp
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afwerpen
- ... dat ik afwierp.
- ... dat jij afwierp.
- ... dat hij, zij, het afwierp.
- ... dat ik afwierp.
- ▸ Totdat Dor uiteindelijk, op zeker moment tijdens zijn duistere kwelling, de lethargie afwierp door de rand van een kleine steen scherp te maken en in de wanden te kerven.[1]
- ▸ " „Moet ik meteen weer op het ondier dat me afwierp klimmen om het te laten zien dat ik de baas ben?" Tom grijnsde.[2]
- Het woord afwierp staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Mitch Albom“De klokkenmaker” (2012), SAGA, ISBN 9788726876796
- ↑ Victoria Holt“De Engelse gouvernante” (1981), Saga, ISBN 9788726484823