Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·snelt

Werkwoord

vervoeging van
afsnellen

afsnelt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afsnellen
    • ... dat jij afsnelt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afsnellen
    • ... dat hij afsnelt. 

Gangbaarheid