Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·sab·ber·de

Werkwoord

vervoeging van
afsabberen

afsabberde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afsabberen
    • ... dat ik afsabberde. 
    • ... dat jij afsabberde. 
    • ... dat hij, zij, het afsabberde. 

Gangbaarheid