afliepen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·lie·pen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aflopen |
afliepen
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van aflopen
- ...dat wij afliepen.
- ...dat jullie afliepen.
- ...dat zij afliepen.
- ...dat wij afliepen.
vervoeging van |
---|
aflopen |
afliepen