afkortte
- af·kort·te
vervoeging van |
---|
afkorten |
afkortte
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afkorten
- ... dat ik afkortte.
- ... dat jij afkortte.
- ... dat hij, zij, het afkortte.
- ... dat ik afkortte.
- Het woord afkortte staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.