Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·glipt

Werkwoord

vervoeging van
afglippen

afglipt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afglippen
    • ... dat jij afglipt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afglippen
    • ... dat hij afglipt. 

Gangbaarheid