Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·bei·tel·de

Werkwoord

vervoeging van
afbeitelen

afbeitelde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afbeitelen
    • ... dat ik afbeitelde. 
    • ... dat jij afbeitelde. 
    • ... dat hij, zij, het afbeitelde. 

Gangbaarheid