aborregarse
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aborregarse |
aborregaba |
aborregado |
volledig |
aborregarse
- a·bo·rre·gar·se
- wederkerend
- bang worden, schrik krijgen
- met de massa meedoen
- zich met schapenwolkjes bedekken (van de hemel)