• IPA: \a.ra.ɯ\, [a̠ɾa̠ɯ̟ᵝ]

洗う

  1. overgankelijk wassen
    «洗う必要がある。»
    Het moet gewassen worden.
  1. 手洗い het toilet
  2. 皿洗い de vaat doen
  3. 水洗い met water wassen
  4. 洗い流す wegwassen
  5. 洗い落とす wegwassen
  6. 洗いざらい alles
  7. 洗い清める reinigen
  1. 洗濯する de was doen