Nederlands

 
Uitspraak
Woordafbreking
  • win·kel·raam
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord winkelraam winkelramen
verkleinwoord winkelraampje winkelraampjes

Zelfstandig naamwoord

het winkelraamo [1]

  1. het grote raam van een winkel waarachter de te verkopen producten zijn geëtaleerd
     Nou kon het niet meer, begreep-ie; die vent had natuurlijk gezien, van welke kant hij kwam' en hij zou het heel verdacht vinden: Een jongen die aan kwam lopen' en even voor 't winkelraam kwam staan, en dan weer terugging! En Kees stapte weg: de andere kant uit dan hij wou.[2]


Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen