ontnieten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van ontnieten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontnieten | te ontnieten | ||||||||
toekomend | zullen ontnieten | te zullen ontnieten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ontniet | te hebben ontniet | ||||||||
toekomend | ontniet zullen hebben | ontniet te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ontnietend | ontniet | ev. ontniet |
mv. verouderd ontniet |
ontniete | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | ontniet | ontniet | ontniet | ontniet | ontniet | ontnieten | ontnieten | ontnieten | |||
verleden (o.v.t.) | ontniette | ontniette | ontniette | ontniette | ontniette | ontnietten | ontnietten | ontnietten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontnieten | zult/zal ontnieten | zult/zal ontnieten | zult ontnieten | zal ontnieten | zullen ontnieten | zullen ontnieten | zullen ontnieten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontnieten | zou ontnieten | zou(dt) ontnieten | zoudt ontnieten | zou ontnieten | zouden ontnieten | zouden ontnieten | zouden ontnieten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ontniet | hebt ontniet | hebt/heeft ontniet | hebt ontniet | heeft ontniet | hebben ontniet | hebben ontniet | hebben ontniet | |||
verleden (v.v.t.) | had ontniet | had ontniet | had ontniet | hadt ontniet | had ontniet | hadden ontniet | hadden ontniet | hadden ontniet | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontniet hebben | zal/zult ontniet hebben | zult/zal ontniet hebben | zult ontniet hebben | zal ontniet hebben | zullen ontniet hebben | zullen ontniet hebben | zullen ontniet hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontniet hebben | zou ontniet hebben | zou/zoudt ontniet hebben | zoudt ontniet hebben | zou ontniet hebben | zouden ontniet hebben | zouden ontniet hebben | zouden ontniet hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm ontniet worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt ontniet | er is ontniet | |||||||||
verleden | er werd ontniet | er was ontniet | |||||||||
toekomend | er zal ontniet worden | er zal ontniet zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou ontniet worden | er zou ontniet zijn | |||||||||
lijdende vorm ontniet worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontniet worden | ontniet te worden | ||||||||
toekomend | ontniet zullen worden | ontniet te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | ontniet zijn | ontniet te zijn | ||||||||
toekomend | ontniet zullen zijn | ontniet te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | — | — | — | — | wordt ontniet | — | — | worden ontniet | |||
verleden (o.v.t.) | — | — | — | — | werd ontniet | — | — | werden ontniet | |||
toekomend (o.t.t.t.) | — | — | — | — | zal ontniet worden | — | — | zullen ontniet worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | — | — | — | — | zou ontniet worden | — | — | zouden ontniet worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | — | — | — | — | is ontniet | — | — | zijn ontniet | |||
verleden (v.v.t.) | — | — | — | — | was ontniet | — | — | waren ontniet | |||
toekomend (v.t.t.t.) | — | — | — | — | zal ontniet zijn | — | — | zullen ontniet zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | — | — | — | — | zou ontniet zijn | — | — | zouden ontniet zijn |