Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mo·reel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zedelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1889 [1]
  • afgeleid van het Frans moral of van het Latijnse morus met het achtervoegsel -eel [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord moreel -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het moreelo

  1. de geestesgesteldheid, geestelijke weerbaarheid, moed, werkkracht of strijdlust die iemand bezit
    • Het moreel van de troepen is hoog. 
    • In een oorlog weegt het moreel drie keer zo zwaar als materieel, luidt een van de vele clichés over een gewapend conflict. 
Verwante begrippen
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen moreel moreler moreelst
verbogen morele morelere moreelste
partitief moreels morelers -

Bijvoeglijk naamwoord

moreel

  1. wat het moreel betreft
    • Het optreden van deze acteurs gaf de soldaten een morele opkikker. 
  2. wat de moraal, de zeden of de normen betreft
    • Hoewel wettelijk toegestaan is deze handelswijze is toch niet moreel te noemen. 
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen