Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hob·be·len
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘schommelend bewegen’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hobbelen
hobbelde
gehobbeld
zwak -d volledig

Werkwoord

hobbelen

  1. Gaan over een niet gladde weg zodat je zachtjes heen en weer wordt geschudt.
  2. Omdat je over zo'n weg niet snel kunt gaan betekent hobbelen ook langzaam gaan.
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen