Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • com·pact
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen compact compacter compactst
verbogen compacte compactere compactste
partitief compacts compacters -

Bijvoeglijk naamwoord

compact [4]

  1. van geringe omvang, gedrongen, klein
     Haar wijsvinger ging naar de aan-uitknop, maar bleef tien centimeter voor het compacte paneel hangen. 'Niet uitzetten,' fluisterde ze gedecideerd.[5]
  2. in bezit van een hoge dichtheid, dicht
  3. zich beperkend tot de essentie
    • deze samenvatting was wel heel compact 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen