Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wis·pelt

Werkwoord

vervoeging van
wispelen

wispelt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wispelen
    • Jij wispelt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wispelen
    • Hij wispelt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van wispelen
    • Wispelt!