Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·uit·zet·te

Werkwoord

vervoeging van
vooruitzetten

vooruitzette

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van vooruitzetten
    • ... dat ik vooruitzette. 
    • ... dat jij vooruitzette. 
    • ... dat hij, zij, het vooruitzette. 
vervoeging van
vooruitzetten

vooruitzette

  1. (in een bijzin) enkelvoud tegenwoordige tijd aanvoegende wijs van vooruitzetten
    • ... dat men vooruitzette.