• vin·di·ceer
vervoeging van
vindiceren

vindiceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vindiceren
    • Ik vindiceer. 
  2. gebiedende wijs van vindiceren
    • Vindiceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vindiceren
    • Vindiceer je?