vindiceer
- vin·di·ceer
vervoeging van |
---|
vindiceren |
vindiceer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vindiceren
- Ik vindiceer.
- gebiedende wijs van vindiceren
- Vindiceer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vindiceren
- Vindiceer je?