• prae·mi·tte·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
praemittere praemittō praemīsī praemissum
volledig

praemittere

  1. vooruitsturen, van tevoren sturen
  2. (postklassiek) van tevoren bekendmaken
  3. (Tacitus) van tevoren zeggen