Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • over·roept

Werkwoord

vervoeging van
overroepen

overroept

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overroepen
    • Jij overroept. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overroepen
    • Hij overroept. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van overroepen
    • Overroept!