Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·vro·lijk·te

Werkwoord

vervoeging van
opvrolijken

opvrolijkte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opvrolijken
    • ... dat ik opvrolijkte. 
    • ... dat jij opvrolijkte. 
    • ... dat hij, zij, het opvrolijkte.