Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·vro·lijkt

Werkwoord

vervoeging van
opvrolijken

opvrolijkt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opvrolijken
    • ... dat jij opvrolijkt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opvrolijken
    • ... dat hij opvrolijkt.