Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·schors·te

Werkwoord

vervoeging van
opschorsen

opschorste

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opschorsen
    • ... dat ik opschorste. 
    • ... dat jij opschorste. 
    • ... dat hij, zij, het opschorste.