Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·schorst

Werkwoord

vervoeging van
opschorsen

opschorst

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opschorsen
    • ... dat jij opschorst. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opschorsen
    • ... dat hij opschorst.