• nat·spuit
vervoeging van
natspuiten

natspuit

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van natspuiten
    • ... dat ik natspuit. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van natspuiten
    • ... dat jij natspuit. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van natspuiten
    • ... dat hij natspuit.