krabbelde achteruit

  • krab·bel·de ach·ter·uit
vervoeging van
achteruitkrabbelen

krabbelde achteruit

  1. enkelvoud verleden tijd van achteruitkrabbelen
    • Ik krabbelde achteruit. 
    • Jij krabbelde achteruit. 
    • Hij, zij, het krabbelde achteruit.