infecteert
- Geluid: infecteert (hulp, bestand)
- in·fec·teert
vervoeging van |
---|
infecteren |
infecteert
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van infecteren
- Jij infecteert.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van infecteren
- Hij infecteert.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van infecteren
- Infecteert!