implanteer
- Geluid: implanteer (hulp, bestand)
- im·plan·teer
vervoeging van |
---|
implanteren |
implanteer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van implanteren
- Ik implanteer.
- gebiedende wijs van implanteren
- Implanteer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van implanteren
- Implanteer je?