frangin
frangin m
- (spreektaal) broer(tje)
- «Cette année, mon p’tit frangin entre en classe de transition.»
- Dit jaar gaat mijn broertje naar de bugklas. [1]
- «Cette année, mon p’tit frangin entre en classe de transition.»
- (spreektaal) maat, makker
- «T’es en retard frangin?»
- Ben je te laat vriend? [1]
- «T’es en retard frangin?»