enumereer
- enu·me·reer
vervoeging van |
---|
enumereren |
enumereer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van enumereren
- Ik enumereer.
- gebiedende wijs van enumereren
- Enumereer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van enumereren
- Enumereer je?