• dood·moe·de

doodmoede

  1. verbogen vorm van de stellende trap van doodmoe
     Na de grote razzia's op vreemdelingen zijn alle gevangenissen overvol, telkens opnieuw werden de doodmoede, natgeregende en uitgehongerde mensen bekeken, gekeurd en afgewezen, als een kudde schurftig vee na veel vloeken, schelden en argumenteren van cipiers, koetsiers en bewakers verder gestuurd.[1]
     " „Alle weken vijf franken, tot de beul hem komt halen," beslist de suppoost, die genoeg van het wachten heeft en de citoyenne gaat met een ruwe lach op zijn lugubere grap in: „Parbleu citoyen, dan ga ik Sanson vragen hem nog een week of wat voor mijn plezier te sparen!" Over de grove keien van de binnenplaats sleept Dirk Egbert zijn plotseling doodmoede voeten.[1]
  1. 1,0 1,1
    Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723