destyds

  1. destijds
    «Destyds was ek nog 'n tjokker.»
    Destijds was ik nog een jochie.
stellend attributief
destyds destydse

destyds

  1. destijds
    «Beeld het uiteindelik die stryd gewen met die verdwyning van al vier die destydse Perskor-dagblaaie.»
    Beeld heeft uiteindelijk de strijd gewonnen met het verdwijnen van alle vier destijdse Perskor-dagbladen.