• dau·er·te

dauerte

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van dauern

dauerte

  1. derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van dauern
    «Das Erdbeben dauerte etwa 30 Sekunden.»
    De aardbeving duurde ongeveer 30 seconden.

dauerte

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van dauern

dauerte

  1. derde persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van dauern