crac

  1. (spreektaal) krak! [1]
  2. (spreektaal) opeens, ineens
    «Ils étaient richissimes et, crac! ils ont tout perdu.»
    Ze waren stinkend rijk en ineens waren ze alles kwijt.
    «Ç'avait l'air de bien marcher et puis, crac! on l'a foutu à la porte.»
    Het leek goed te gaan en opeens werd hij op straat gezet. [1]