chauffer
chauffer
- (spreektaal) jatten, rausjen
- «Putain! Je me suis fait chauffer mon nouvel ordi!»
- Ze hebben verdomme mijn nieuwe computer gepikt!! [1]
- «Putain! Je me suis fait chauffer mon nouvel ordi!»
- (spreektaal) heet worden
- «Ça va chauffer.»
- Daar komt herrie van. [1]
- «Ça va chauffer.»
- (spreektaal) op heterdaad betrappen [1]