bundelde samen
- bun·del·de sa·men
vervoeging van |
---|
samenbundelen |
bundelde samen
- enkelvoud verleden tijd van samenbundelen
- Ik bundelde samen.
- Jij bundelde samen.
- Hij, zij, het bundelde samen.
- Ik bundelde samen.
vervoeging van |
---|
samenbundelen |
bundelde samen