Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bi·vak·keer·de

Werkwoord

vervoeging van
bivakkeren

bivakkeerde

  1. enkelvoud verleden tijd van bivakkeren
    • Ik bivakkeerde. 
    • Jij bivakkeerde. 
    • Hij, zij, het bivakkeerde. 
     Na de dood van Moniek bivakkeerde ik in een zwart gat.[1]

Verwijzingen