Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·zwoer

Werkwoord

vervoeging van
bezweren

bezwoer

  1. enkelvoud verleden tijd van bezweren
    • Ik bezwoer. 
    • Jij bezwoer. 
    • Hij, zij, het bezwoer. 
     Hij bezwoer dat hij alleen maar verliefd was geraakt en dat dat helemaal losstond van de lengte van zijn verlof, maar dat er nieuwe verlofdagen kwamen, dat hij elke dag naar haar zou verlangen en zo verder. Toen hij eindelijk wegkwam, was hij even opgelucht als altijd.[1]

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628265