bauschte
- bausch·te
bauschte
- eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bauschen
- derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bauschen
- eerste persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van bauschen
- derde persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van bauschen
- bauschte auf
- bauschte sich
- bauschte sich auf