• bausch·te

bauschte

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bauschen
  2. derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bauschen
  3. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van bauschen
  4. derde persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van bauschen
  • bauschte auf
  • bauschte sich
  • bauschte sich auf