bandageer
- ban·da·geer
vervoeging van |
---|
bandageren |
bandageer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bandageren
- Ik bandageer.
- gebiedende wijs van bandageren
- Bandageer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bandageren
- Bandageer je?