arceer
- ar·ceer
vervoeging van |
---|
arceren |
arceer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arceren
- Ik arceer.
- gebiedende wijs van arceren
- Arceer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arceren
- Arceer je?
- Het woord arceer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.