appliceer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ap·pli·ceer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
appliceren |
appliceer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van appliceren
- Ik appliceer.
- gebiedende wijs van appliceren
- Appliceer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van appliceren
- Appliceer je?