Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ram·mel·de

Werkwoord

vervoeging van
aframmelen

aframmelde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aframmelen
    • ... dat ik aframmelde. 
    • ... dat jij aframmelde. 
    • ... dat hij, zij, het aframmelde.