Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·barst

Werkwoord

vervoeging van
afbarsten

afbarst

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbarsten
    • ... dat ik afbarst. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbarsten
    • ... dat jij afbarst. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbarsten
    • ... dat hij afbarst.