acabar de
stamtijd | ||
---|---|---|
tegenw. tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
acabo de | acabava de | acabat de |
1e vervoeging | volledig |
acabar de
- (met infinitief) zojuist hebben (gedaan)
- (negatief, met infinitief) niet kunnen, niet voor elkaar krijgen te
stamtijd | ||
---|---|---|
tegenw. tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
acabo de | acabava de | acabat de |
1e vervoeging | volledig |
acabar de