abouler

  1. (spreektaal) betalen, dokken
    «Si tu veux participer, aboule ton pèze!»
    Als je wil meedoen, breng dan je poen maar mee!
    «Aboule ta fraise!»
    Kom eens hier!

s’abouler

  1. wederkerend (spreektaal) komen (aankakken)
    «Aboule-toi
    Kom eens hier! [1]