• Dol·lar

Dollar v/m

  1. (valutanaam) dollar


  • Dol·lar

Dollar v/m

  1. (valutanaam) dollar


  • Dol·lar

Dollar v/m

  1. (valutanaam) dollar
    «Das kostet Sie neun Dollar und dreizehn Cent.»
    Dat kost u negen dollar en dertien cent.
    «Er zahlt 90 Dollar für ein zahlen.»
    Hij betaalt 90 $ voor een boete.


  • Dol·lar

Dollar v/m

  1. (valutanaam) dollar
    «Dollar ass den Numm vu verschiddene Währungen, wouvun déi bekannsten den US-Dollar ass.»
    Dollar is de naam van verschillende munteenheden, waarvan de bekendste de US-dollar is.