• IPA: \mi.e.ɾɯ\

見える

  1. zichtbaar zijn
    «無色だが見える。»
    Water is wit en toch zichtbaar.
  2. kunnen zien
    «眼鏡無しでもはっきり見える。»
    Mijn broer kan iets duidelijk zien zonder zijn bril.
  1. 見る: kijken, zien