• IPA: \gen.ki\, [ɡẽ̞ŋʲkʲi]

元気

  1. gezond
    «彼は非常に年をとっているが元気だ。»
    Ookal is hij erg oud, hij is wel gezond.
  2. energiek
    «彼はまだ元気盛んだ。»
    Hij zit nog vol energie.
  3. goed gehumeurd
    «部長は今日も元気だね。»
    Onze voorzitter is vandaag ook in een goede bui.
  4. wordt gebruikt om naar iemands toestand te vragen
    «ご家族はお元気ですか。»
    Hoe gaat het met uw familie?